Luke 18

Gelijkenis van de onrechtvaardige rechter

In aansluiting op wat Hij heeft gezegd over het kenmerk van de laatste dagen, legt de Heer door middel van een gelijkenis bijzondere nadruk op het belang van aanhoudend gebed. Het gebed is in alle tijden de hulpbron voor de getrouwen, maar in het bijzonder in de dagen van de Zoon des mensen die zozeer lijken op de dagen van Noach en de dagen van Lot. Het zijn de dagen waarin wij leven. Daarom is deze gelijkenis ook vol onderwijs voor ons.

Het gaat erom dat wij aanhouden in gebed en niet moedeloos worden als het antwoord op zich laat wachten. Het zijn zware tijden waarin het geloof zwaar op de proef wordt gesteld. Voortdurend bidden is het enige dat ons kracht geeft om vol te houden. Het geeft blijk van vertrouwen op God, ook al hebben we de schijn tegen.

De Heer stelt een situatie voor waarin een rechter een rol speelt die zich aan de hele wet niets gelegen laat liggen. Deze rechter heeft God en zijn naaste niet lief. Het liefhebben van God en de naaste is de samenvatting van de wet. En deze man is rechter!

Op zeker moment komt er een weduwe naar hem toe met de vraag haar recht te verschaffen. Ze heeft een tegenpartij die haar wil uitbuiten. De rechter wil haar echter geen recht verschaffen. Hij kan aan dit geval niets verdienen. Het is voor hem volkomen oninteressant. Toch houdt de weduwe aan. Dat heeft ten slotte resultaat. Hij overlegt bij zichzelf dat hij iets voor de vrouw zal doen, ondanks het feit dat hij zich niet om God of zijn medemens bekommert.

Zijn overweging om de weduwe recht te verschaffen is dat hij van haar gezeur af wil zijn en erger wil voorkomen. Hij ziet haar ervoor aan dat ze hem nog een keer zal mishandelen als hij bij zijn weigering blijft. Daarom is het al met al beter haar toch maar recht te verschaffen. Dan is hij tenminste van haar af. Hij handelt puur uit eigen belang.

De onrechtvaardige rechter stelt hier net zomin God voor als de onrechtvaardige rentmeester in Lukas 16 een discipel voorstelt. De Heer vertelt deze gelijkenissen om hierdoor Zijn discipelen krachtig en bemoedigend aan te sporen tot een dergelijk handelen waarbij ze op een welwillende God mogen rekenen.

Hier wil de Heer Jezus hen aanmoedigen om altijd te bidden zonder te verslappen, al lijkt het antwoord uit te blijven en het kwaad toe te nemen. Als een onrechtvaardige rechter al tot een uitspraak komt, al is het nog zo uit eigen belang, zal God dan de aanhoudende bidder laten roepen zonder er aandacht aan te schenken?

Er spreekt echt geloof uit het dag en nacht roepen tot God, ook al wacht Hij met te antwoorden. Dat is niet om de belofte te vertragen, maar vanwege de werkzaamheid van Zijn goedertierenheid, waardoor Hij zondaars tot bekering leidt, opdat ook zij gered worden (2Pt 3:9). Wat de bidder betreft, hij heeft volharding nodig tot het antwoord komt. Als er ergens geloof gevonden wordt dat aannemelijk is voor Hem Die het zoekt, zal het niet beschaamd of teleurgesteld worden.

Maar zál de Zoon des mensen wel geloof vinden als Hij komt? Hoeveel discipelen zullen er uiteindelijk zijn die echt vasthouden aan het werkelijke vertrouwen op God? Hoeveel zullen er leven in hetzelfde geloofsvertrouwen dat in de weduwe zichtbaar is geworden? We leven in de eindtijd met weinig echte discipelen waarin de echte discipelen zwaar onder druk worden gezet om het geloof prijs te geven. Hebben wij het geloof dat God ons werkelijk recht zal verschaffen al hebben we de schijn tegen? Wie de werkelijk rechtvaardigen zijn, wordt in de volgende gelijkenis door de Heer duidelijk gemaakt.

De farizeeër en de tollenaar

In deze gelijkenis beschrijft de Heer weer nieuwe karaktertrekken die passend zijn voor het koninkrijk waarin zij die Hem volgen, zullen binnengaan. Eigengerechtigheid is allesbehalve een aanbeveling om het koninkrijk binnen te gaan. Bij mensen die van zichzelf vertrouwen dat zij rechtvaardig zijn, bestaat geen behoefte om te bidden. Zij worden ook niet moedeloos en hebben geen geloofsvertrouwen nodig dat zich in het gebed tot God om hulp wendt.

De Heer vertelt deze gelijkenis met het oog op hen die van zichzelf menen dat zij met kop en schouders boven anderen uitsteken, terwijl ze ook verachtelijk op de overigen neerzien. Hij stelt twee mensen tegenover elkaar die beiden naar de tempel gaan om te bidden. Ze zijn tegenpolen van elkaar.

Hij beschrijft eerst de houding en het gebed van de farizeeër. In hem herkennen we de oudste zoon uit Lukas 15 en de rijke man uit Lukas 16. Daartegenover zien we in de tollenaar de jongste zoon uit Lukas 15 en Lazarus uit Lukas 16. De farizeeër vertegenwoordigt de godsdienstige wereld in de meest achtenswaardige vorm. De tollenaar vertegenwoordigt de mensen die geen eer hebben op te houden, maar wat zij ook geweest mogen zijn, nu echt berouwvol zichzelf veroordelen en uitzien naar de ontferming van God.

We lezen zowel van de farizeeër als van de tollenaar dat zij “staan”. Er ligt echter een fijn onderscheid opgesloten in de vorm van de twee werkwoordsvormen die beide keren vertaald zijn met ‘staan’. Bij de farizeeër houdt het in, dat hij ervoor is gaan staan, dat hij een plaats heeft ingenomen, zoals iemand vanzelf doet als hij een vergadering gaat toespreken. Bij de tollenaar is het de gewone uitdrukking voor ‘staan’ in tegenstelling tot ‘zitten’.

Dan spreekt de Heer over het bidden van de farizeeër. Hij bidt “bij zichzelf”, wat lijkt te veronderstellen dat wat hij zegt niet door anderen gehoord wordt. Als we zijn gebed lezen, is er eigenlijk helemaal geen sprake van bidden, van iets vragen aan God. Er is ook geen sprake van dank aan God voor Wie Hij is. Hij is zo enorm tevreden over zichzelf, dat hij alleen maar zichzelf bij God aanprijst. Hij dankt God voor wat hij allemaal niet is.

Er is ook geen sprake van een belijdenis van zonden. Er is zelfs geen uiting van enige behoefte, van iets wat hij nodig zou hebben. Hij is zelf het onderwerp van zijn dankzegging. Hij is niet, zoals de anderen, gewelddadig en verdorven en ook niet als de tollenaar. Als hij het over “deze tollenaar” heeft, beluisteren we daarin een zweem van verachting. Die man is voor hem een verachte tollenaar omdat hij heult met de vijand.

Ten slotte meet hij zijn eigen gewoonten breed uit. Hij prijst zichzelf voor zijn vasten en zijn overdreven godsdienstige nauwgezetheid. Niet dat hij valse aanspraken maakt, niet dat hij God buitensluit, maar hij vertrouwt op deze dingen. Ze vormen de grond van zijn gerechtigheid voor God. Hij meent dat dit alles hem aangenaam maakt bij God. Andere mensen vindt hij maar niets. Dat komt omdat hij nog nooit zijn eigen zonden heeft gezien zoals God die ziet. Deze farizeeër is een ‘gelovige’, maar dan als iemand die geweldig in zichzelf gelooft.

Hoe totaal anders zijn de houding en het gebed van de tollenaar. De tollenaar blijft op een afstand staan. Hij voelt zich als de melaatsen van wie dat ook wordt gezegd (Lk 17:12). Hij erkent zijn onwaardigheid om bij God in de buurt te komen. Hij durft God zelfs niet in de ogen te zien, maar staat met gebogen hoofd en slaat zich op de borst als teken van diep berouw. Hij staat als een smekeling die God om genade smeekt.

Door zichzelf “de zondaar” te noemen zegt hij als het ware dat hij de enige zondaar is (vgl. 1Tm 1:15). Hij zegt niet algemeen dat hij ‘een’ zondaar is, alsof hij een van de velen is en een beetje schuil wil gaan in de massa. Hij ziet alleen zichzelf en zijn eigen onwaardigheid en zondigheid in Gods oog.

Tegelijk smeekt hij bij God om genade. Hij doet dat zonder iets van zijn zonden te verdoezelen. Een mens doet alleen een beroep op genade als hij ervan overtuigd is dat hij niets verdient. In het woord “genadig” dat de tollenaar gebruikt, ligt de vraag naar verzoening opgesloten. Er is geen genade bij God zonder verzoening.

De Heer verklaart de tollenaar rechtvaardig omdat hij de juiste plaats tegenover God heeft ingenomen en God Zijn juiste plaats geeft. De tollenaar wordt een rechtvaardige omdat hij een boetvaardige is geworden. Gerechtvaardigd wil zeggen recht gedaan, wat aan het recht beantwoordt. God verklaart dat de tollenaar recht heeft gedaan door zijn belijdenis als zondaar en als gevolg daarvan verklaart God de tollenaar vrij van zijn zonden.

In de brief aan de Romeinen behandelt Paulus de leer van de gerechtigheid van God. Daar wordt duidelijk dat de gerechtigheid van God ofwel het rechtvaardigen verklaren door God betekent dat God van iemand verklaart dat hij nooit heeft gezondigd. Het is geen vrijspraak bijvoorbeeld omdat de aanklacht ongegrond zou zijn of bij gebrek aan bewijs, maar Hij verklaart hem werkelijk rechtvaardig. De rechtvaardige grondslag daarvoor is dat er een Ander is Die zegt dat Hij die zonden heeft gedaan en daarvoor ook het oordeel heeft ondergaan.

Door deze handelwijze van God die is gebaseerd op Zijn gerechtigheid, is de tollenaar werkelijk vrij van de last van zijn zonden. Dit is het deel van ieder die oprecht, zoals de tollenaar, zijn zonden heeft beleden en in het geloof het werk van Christus ziet als ook voor hem volbracht en door God volkomen aanvaard.

De tollenaar heeft zichzelf vernederd en is daardoor verhoogd aan het hart van God. De farizeeër, “de ander”, gaat wel zelfvoldaan naar huis, maar met vermeerdering van zijn schuld. Hij heeft zichzelf verhoogd en zal worden vernederd als hij voor de grote, witte troon zal staan, waarop de Rechter, de Heer Jezus, zit.

Kleine kinderen bij de Heer gebracht

Na het tempeltafereel met de voorbeelden van hoogmoed en nederigheid worden kleine kinderen bij de Heer gebracht. Het vorige tempeltafereel bevat de waarschuwing om nederig te zijn met het oog op onze zonden die God alle kent. Het bevat ook de weldadige uitkomst voor ieder die deze nederige plaats inneemt. Nu komen kinderen bij Hem die van nature nederig zijn. Ze worden bij Hem gebracht, “opdat Hij hen zou aanraken”. De Heer is de Heer van hen die nederig zijn. Zij mogen erop rekenen door Hem te worden aangeraakt om door Hem gezegend te worden.

Dat is niet naar de zin van de discipelen. Zij openbaren de geest van de farizeeër. Ze hebben geen oog voor het kleine, het nederige. Zij beoordelen deze actie als een hindernis in het werk dat zij zo belangrijk vinden en dat ook hen toch wel belangrijk maakt. Als er nu een voornaam iemand zou zijn gekomen, zouden ze wel ruimte hebben geboden, maar kinderen zijn voor hen niet interessant.

De Heer is het duidelijk met hen oneens. Als de discipelen hen willen wegsturen, roept Hij hen bij Zich. Hij heeft een les voor hen. Hij wil dat de kinderen bij Hem komen en dat mogen zij niet verhinderen. Het zijn juist kinderen van wie het koninkrijk van God is. Een klein kind heeft de bijzondere kenmerken dat het alles gelooft wat hem wordt gezegd, dat het vertrouwt op hen die voor hem zorgen, dat het van weinig betekenis in eigen ogen is en dat het zich niet kan verdedigen als het gedwongen wordt opzij te gaan.

Al deze kenmerken zijn precies de kenmerken die passend zijn voor het koninkrijk van God. Alleen als iemand bereid is als een kind te worden met de passende kenmerken, kan hij het koninkrijk van God ontvangen. Dan krijgt hij er oog voor, want het ontvangen van het koninkrijk betekent de Heer Jezus ontvangen. Wie dat niet doet, kan er niet binnengaan. Het is onmogelijk het koninkrijk binnen te gaan met hoge gedachten over zichzelf. Om het koninkrijk binnen te gaan moet iemand klein worden, ontdaan van al zijn heerlijkheid en grootheid. Dat is de les van de rijke overste in de volgende geschiedenis. Omdat hij niet klein wordt, kan hij niet binnengaan.

De rijke overste

Er komt een overste bij de Heer met een vraag. Uit zijn vraag blijkt dat hij vertrouwt op de goedheid van zichzelf en dat het hem daardoor ontbreekt aan de gezindheid van het kind. Hij begrijpt niet dat er in de mens niets goeds wordt gevonden. Hij meent dat hij iets kan doen om het eeuwige leven te beërven, terwijl alleen zij die worden als de kinderen het eeuwige leven door genade kunnen krijgen. Het eeuwige leven is het leven van het koninkrijk. Vandaar dat hij spreekt over het beërven ervan. Zijn vraag om het eeuwige leven te beërven betekent dat hij het koninkrijk wil binnengaan.

Het antwoord dat de Heer geeft, moet de overste tot nadenken brengen. In Zijn antwoord vraagt de Heer waarom hij Hem “goede Meester” noemt. De Heer wacht niet op zijn antwoord, maar helpt hem op weg door tegen hem te zeggen dat er niemand goed is dan alleen God. Als de overste bedoelt dat Hij echt goed is, zal hij Hem als God moeten erkennen. Als hij bedoelt dat Hij als mens, en niet meer dan een mens, een goede meester is, iemand van wie je kunt leren hoe je het eeuwige leven kunt verdienen, doet hij tekort aan Zijn heerlijkheid.

De Heer weet wat er in het hart van de overste is. Opdat deze dat zelf zal zien, zegt Hij tegen hem wat hij allemaal kan doen om het koninkrijk binnen te gaan. Dat is eenvoudig de wet houden. De Heer houdt hem dan ook de geboden voor. Hij vraagt niet of de overste ze kent, want Hij weet dat hij ze kent. De geboden kennen en ze ook werkelijk houden, zijn echter twee dingen. De Heer houdt hem vijf geboden voor en niet alle tien. En let op welke geboden Hij de overste voorhoudt. De vijf die Hij hem voorhoudt, zijn geboden die de verhouding tussen mensen onderling regelen.

In alle oprechtheid kan de overste zeggen dat hij die geboden van zijn jeugd af onderhouden heeft. Er klinkt geen grootspraak in door. De Heer wijst hem ook niet terecht als iemand die zich vroom voordoet, terwijl hij van binnen niet deugt. Tegelijk bewijst zijn antwoord dat hij geen enkel besef van zonden heeft en dat hij daarom God en Christus niet kent.

Dan komt de Heer tot de kern. Hij zegt tegen de overste dat hem één ding ontbreekt. Hij weet dat de overste rijk is en dat zijn hart aan zijn goederen hangt. Door tegen hem te zeggen dat hij alles moet verkopen en het onder de armen moet verdelen, stelt Hij hem op de proef. Als hij werkelijk verlangt naar het eeuwige leven, zal hij er alles voor over hebben.

Als hij doet wat de Heer zegt, heeft dat een tweevoudig gevolg voor hem. Hij zal verzekerd zijn van een schat in de hemelen. Tevens mag hij bij de Heer komen en Hem gaan volgen. Het volgen van de Heer betekent voor de aarde verwerping, maar in de toekomst het genot van de schat. Het gaat erom Wie die “Mij” Die dit zegt voor het hart is. Dat bepaalt alles. Als Hij voor de aandacht staat, is er kracht om alles op aarde prijs te geven en is er geloof dat de ware schat in de hemelen is.

Als de overste hoort wat de Heer vraagt, wordt hij niet boos, maar bedroefd. Hij ziet de werkelijkheid voor zich dat hij alles moet opgeven om het eeuwige leven te beërven en hij kan geen afstand doen van zijn bezittingen. Ze zijn hem te kostbaar. Dat komt omdat hij geen aantrekkelijkheid ziet in de Heer Jezus en de dingen die Hij aan hem voorhoudt. De overste zou met zijn rijkdom wel het eeuwige leven hebben willen kopen, maar alles verkopen en weggeven en vervolgens een weg van vernedering gaan in het geloof dat de schat veilig in de hemelen is, dat wil hij niet.

De Heer heeft Zijn vinger gelegd op de begerigheid die hem beheerst en die wordt gevoed door de rijkdommen die hij bezit. De rijkdom die in de ogen van de mens een teken lijkt te zijn van de gunst van God, blijkt alleen een hinderpaal te zijn als het gaat om zijn hart en om de hemel.

De vraag van de Heer maakt duidelijk dat hij zijn rijkdom liefheeft, zijn geld, de mammon, iets wat hij tevoren nooit van zichzelf verwacht had. Nu komt aan het licht wat er steeds sluimerend in hem aanwezig is geweest. Dat gebeurt omdat hij in de tegenwoordigheid is van Hem Die, terwijl Hij rijk was, ter wille van ons arm is geworden, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden (2Ko 8:9). De overste vond zijn positie en zijn bezit waardevol en kon het niet verdragen niets te hebben en niets te zijn.

Wat een verschil met Hem Die het geen roof geacht heeft God gelijk te zijn, maar Zichzelf heeft ontledigd en de gestalte van een slaaf heeft aangenomen en de mensen gelijk geworden is. Dit is al een geweldig diepe vernedering, maar het gaat nog veel dieper. Toen Hij uiterlijk als een Mens bevonden werd, heeft Hij Zichzelf nog dieper vernederd door gehoorzaam te worden tot de dood, ja, tot de dood van het kruis (Fp 2:6-8).

Als de Heer ziet dat de overste bedroefd wordt, wijst Hij op het gevaar van de rijkdom als een hindernis om het koninkrijk van God binnen te gaan. Hij vergelijkt een rijke met een kameel die van zichzelf al niet door het oog van een naald kan en vaak nog zoveel opgeladen heeft waardoor het nog onmogelijker wordt om erdoor te gaan.

De beeldspraak is een overdrijving die voor iedereen duidelijk aangeeft dat een rijke die aan zijn geld hangt het koninkrijk niet kan binnengaan. Iemand die veel geld en bezit heeft, kan daar vaak maar moeilijk afstand van doen. Om het koninkrijk binnen te kunnen gaan moet van alle rijkdom afstand worden gedaan, of het nu materiële of geestelijke en intellectuele rijkdom is.

De les voor de discipelen

Als iemand rijk is, betekent dat voor de discipelen dat zo iemand Gods gunst geniet. Aardse voorspoed is immers door God beloofd aan wie Zijn geboden houdt. Vandaar dat de vraag bij hen opkomt wie er dan wel behouden kan worden als het voor zo iemand onmogelijk is om behouden te worden.

Het gaat er niet om dat een rijke niet behouden kan worden, maar dat zijn rijkdom geen garantie daarvoor is en in de praktijk vaak een grote verhindering blijkt te zijn. Er zijn zeker wel rijke mensen behouden geworden, bijvoorbeeld Jozef van Arimathéa (Mt 27:57). Behouden worden is voor alle mensen, rijk of arm, een onmogelijkheid, maar niet voor God. God is de Enige Die behoudenis kan geven. Hij kan dat doen door het werk van de Heer Jezus.

Petrus heeft gehoord wat de Heer tegen de rijke overste heeft gezegd over het verkopen van zijn bezittingen en het volgen van Hem. Hij merkt hierover op dat zij dat wel hebben gedaan. Hij zegt het niet in hoogmoed, maar wel met een beetje de vraag erin wat het hem en de anderen zal opleveren. Dat blijkt uit het antwoord van de Heer. Misschien heeft hij het zelfs met een zweem van teleurstelling gezegd omdat het nog niet meer heeft opgeleverd dan wat ze nu hebben. Hij heeft een vrouw en had een boot en mooi werk. Hij heeft het allemaal achtergelaten.

De Heer bemoedigt hen door hun voor te stellen wat ze allemaal zullen krijgen. Hij gaat op de opmerking van Petrus in door te zeggen dat er niets wordt prijsgegeven wat niet door Hem overvloedig wordt gecompenseerd. Alles prijsgeven moet dan wel gebeuren ter wille van het koninkrijk van God. Alleen zij die de heerlijkheid van het koninkrijk hebben gezien in de Koning ervan, geven alles prijs. Zij verlaten hun huis, hun leefgebied, met allen die ertoe behoren en die hen lief en dierbaar zijn, om achter Iemand aan te gaan Die hun niets anders aanbiedt dan een kruis.

De Heer belooft dat ze “veelvoudig” zullen terugontvangen. Dit ‘veelvoudig’ bestaat uit geestelijke zegeningen die iemand ontvangt die alles heeft opgegeven voor Christus (vgl. Fp 3:8-9). Dat is nu, in deze tijd, al het geval. Het genot van geestelijke zegeningen, van gemeenschap met de Heer, vergoedt veel van het gemis van de intiemste aardse gemeenschap die wordt prijsgegeven. Die zegeningen en die gemeenschap zullen in hun volheid worden genoten in de toekomstige eeuw.

Het eeuwige leven is nu nog alleen het innerlijke bezit van de gelovige. In de toekomstige eeuw, wanneer de Heer Jezus regeert, zal het eeuwige leven ook de sfeer, de omgeving, van het leven zijn. Uiterlijk zal alles in overeenstemming zijn met Hem Die het eeuwige leven is. Zijn regering, Zijn leven, bepaalt dan het leven op aarde.

Derde aankondiging van het lijden

Het koninkrijk van God en het eeuwige leven bepalen het leven op aarde nu nog niet. Voordat het zover kan zijn, moeten de Heer en Zijn discipelen naar Jeruzalem gaan. Daar zullen de discipelen zien dat wat door de profeten over Hem is geschreven, ook met Hem zal gebeuren. Ze zullen zien dat de Zoon des mensen niet naar Jeruzalem is gegaan om het vrederijk op te richten, maar om verworpen en gedood te worden.

De Heer spreekt weer over Zichzelf als Zoon des mensen, waarmee Hij zegt niet alleen over Israël te zullen regeren, maar over de hele schepping én dat dit gebeurt via de weg van lijden en dood. De titel Zoon des mensen spreekt zowel van Zijn verwerping als van Zijn heerlijkheid.

Hij zal aan de volken worden overgeleverd. Hij spreekt er hier niet over wat de Joden met Hem zullen doen. De volken zullen ook schuldig zijn aan Zijn dood. Hem zal niets bespaard blijven. Elke denkbare spot en marteling zullen Hem worden aangedaan. Ten slotte zal Hij gedood worden. Maar dat is niet het einde. De Heer verklaart duidelijk dat Hij op de derde dag zal opstaan. Zijn opstanding bewijst Zijn Goddelijke kracht (Rm 1:4) én de aanvaarding van Zijn werk door God op grond waarvan God de zondaar kan rechtvaardigen (Rm 4:25).

Alles wat Hij heeft gezegd over Zijn lijden, dood en opstanding, is niet tot de discipelen doorgedrongen. Dat komt omdat hun gedachten zich alleen richten op een regerende Koning. Een lijdende en stervende Koning past niet in hun denken. We zien hier hoe een voorgevormde mening zo’n macht heeft, dat zelfs de duidelijkste uitspraken in hun ware betekenis voor de hoorder verborgen blijven.

Genezing van een blinde bedelaar

Deze gebeurtenis vormt voor de eerste drie evangelisten het uitgangspunt voor de beschrijving van het laatste deel van de reis van de Heer naar Jeruzalem (Mt 20:29-34; Mk 10:46-52). Mattheüs en Markus spreken erover dat Hij Jericho verliet, Lukas zegt dat Hij “Jericho naderde”.

Volgens opgravingen schijnen er twee Jericho’s geweest te zijn. De ene stad is de oude oorspronkelijke stad, de andere stad is een Romeins Jericho, niet ver daar vandaan. De blinde zat tussen de beide Jericho’s in. Dan is de situatie zo dat de Heer Jezus het oude Jericho verlaat en op weg is naar het Romeinse Jericho en dat Hij onderweg de blinde treft die langs de weg zit te bedelen. Er zijn ook vertalingen die hier vertalen dat de Heer ‘in de nabijheid van Jericho’ was.

De blinde hoort dat er een menigte voorbijgaat. Hij concludeert dat er iets bijzonders aan de hand is en wil weten waarom die menigte er is. Hij vraagt ernaar. Hij krijgt als antwoord dat “Jezus de Nazoreeër”, dat is Jezus van Nazareth (Mt 2:23), voorbijgaat. De blinde weet genoeg en begint te roepen. Hij roept niet ‘Jezus, Nazoreeër’, maar “Jezus, Zoon van David”. Hij, Die voor de menigte niet meer is dan de Man van Nazareth, is voor de blinde de Zoon van David.

De blinde ziet meer dan de menigte. Zijn geloof geeft hem de juiste kijk op Christus en brengt hem ertoe een beroep te doen op Zijn erbarmen. De Heer zal hier nooit meer langskomen, want Hij zal in Jeruzalem sterven. Dat wist de blinde niet en daarom is het des te mooier dat hij de kans grijpt die hem geboden wordt.

Hij neemt zijn beslissing op het moment dat het kan en stelt die niet uit naar later, dat ook nooit meer zou komen. Het is voor elke beslissing van belang dat die genomen wordt op het moment dat het kan. De mensen die vooraan in de stoet lopen, zeggen tegen hem dat hij moet zwijgen. Hij moet ophouden met zijn geschreeuw, want als de Heer daarnaar zou luisteren, zou dat ongewenst oponthoud opleveren.

De waarschuwing heeft een averechts effect. De blinde roept des te meer. Hij doet denken aan de weduwe in het begin van dit hoofdstuk die ook doorging met vragen. Nog eens doet hij een beroep op de ontferming van de Heer als de Zoon van David. Hij ervaart dat iemand die in nood tot Hem roept, Hem nooit tevergeefs aanroept. Het is zelfs zo, dat een dergelijk volhardend aanroepen Hem aangenaam in de oren klinkt.

De Heer blijft staan. Er is niets wat Hem in Zijn weg naar Jeruzalem kan tegenhouden dan alleen iemand die een beroep doet op Zijn ontferming. Dan beveelt Hij dat de blinde bij Hem zal worden gebracht. Dat bevel wordt zonder tegenspreken opgevolgd. De blinde nadert in geloof tot de Heer en komt daardoor in de kring van zegen.

Voordat hij de zegen krijgt, vraagt de Heer aan hem wat hij wil dat Hij doet. Het lijkt een overbodige vraag en de Heer weet het antwoord natuurlijk, maar Hij wil het uit de mond van de blinde horen. Zo wil Hij ook graag uit onze monden horen, wat we van Hem willen, hoewel Hij weet wat onze verlangens zijn. Dat is opdat wij uiting zullen geven aan de gevoelens van ons hart en wij de verhoring ook zullen ervaren als iets wat van Hem Zelf komt.

Na het bekendmaken van zijn wens zegt de Heer met gezag: “Zie weer!” Hij voegt er onmiddellijk aan toe dat de blinde zijn genezing te danken heeft aan zijn geloof in Hem. De blinde is niet gaan geloven door de genezing, maar hij gelooft en wordt genezen. Het resultaat is er direct. Hij kan weer zien. Het gevolg is dat hij de Heer volgt op Zijn weg naar Jeruzalem. Hij is opnieuw geboren en ziet het koninkrijk van God (Jh 3:3). Mensen gaan zien door de kracht en werkzaamheid van de Heilige Geest.

Terwijl hij volgt, verheerlijkt hij God. Dit is ook voor ons tot voorbeeld. Het volgen van de Heer mag gebeuren onder het verheerlijken van God. Het volk ziet ook, maar anders dan de blinde. Het volk ziet dat er een wonder is gebeurd en brengt daarvoor lof aan God, maar het ziet niet het bijzondere van de Heer Jezus.

Copyright information for DutKingComments